Van onze advocaat aandeelhouder. De Rechtbank Amsterdam heeft op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in voorlopige voorziening over een verbod om als bestuurder op te treden van een in faillissement verkerende vennootschap. Ordemaatregel.

In de eerste plaats dient te worden getoetst of voldaan is aan de aan een voorlopige voorziening te stellen minimumvereisten.

Niet in geschil is dat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de hoofdvordering als bedoeld in artikel 223 tweede lid Rv, en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven.

Wel in geschil is het (spoedeisend) belang van A c.s.

Het algemene vereiste voor toewijsbaarheid van een vordering, te weten dat de eisende partij bij haar vordering belang heeft, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een provisionele voorziening op grond van artikel 223 Rv, leidt ertoe dat het belang bij de gevraagde voorziening dringend moet zijn, in die zin dat van A c.s. niet kan worden gevergd dat zij de afloop van de procedure in de hoofdzaak afwachten.

De rechtbank acht, anders dan R c.s., dit belang bij A c.s. aanwezig.

Voorlopige voorziening. Vorderingen gericht tegen benoeming van bestuurder van in faillissement verkerende vennootschap. Verbod om als bestuurder op te treden. Ordemaatregel.

De rechter oordeelt als volgt.

Met de vorderingen in de hoofdzaak bestrijden A c.s. de Aandeelhoudersbesluiten en in het bijzonder de benoeming van gedaagde als bestuurder van gefailleerde, en wensen zij deze besluiten ongedaan te maken.

Deze vorderingen, althans het belang van A c.s. daarbij, zouden in belangrijke mate aan kracht inboeten indien R c.s. tot aan een beoordeling in rechte vrijelijk de gelegenheid hebben van het betwiste bestuurdersschap gebruik te maken.

Dit gebruik is niet denkbeeldig. Weliswaar wijzen R c.s. er terecht op dat gedaagde als bestuurder niet namens gefailleerde in rechte procedures (tegen A c.s.) kan starten, nu die bevoegdheid vanwege het faillissement van gefailleerde is voorbehouden aan de curator.

Ook anderszins is door de fixerende werking van het faillissement voor het vermogen van gefailleerde de handelingsruimte van gedaagde beperkt. Dat laat echter onverlet dat gedaagde als bestuurder van gefailleerde ook tijdens het faillissement nog steeds (enige) ruimte heeft om externe en/of interne (rechts)handelingen (namens of op grond van zijn bestuurderschap van gefailleerde) te verrichten. In zoverre hebben A c.s. dus een belang in de spoedeisende zin als hiervoor vermeld.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt tegen de achtergrond van de resterende duur van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak.

Daarin dient de rechter de proceskansen van partijen te betrekken, hetgeen concreet een onderzoek naar de aannemelijkheid van de vordering van A c.s. vergt.

De rechtbank stelt voorop dat dit een volgende procedure is in een lange, rijkgeschakeerde reeks van – veelal door R c.s. geïnitieerde – gerechtelijke procedures tussen partijen, waaronder een enquêteprocedure, over kort gezegd de zeggenschap over gefailleerde en al wat daarmee samenhangt.

Kern van het resterende juridische geschil tussen partijen is de verkoop door gefailleerde van de werkmaatschappijen van de N Groep aan NIBV, de koopprijs die daarvoor is vastgesteld en de verrekening die in dat kader heeft plaatsgevonden met de vorderingen van NIBV op gefailleerde.

In de genoemde reeks van procedures is, voor zover hier van belang, eerder de schorsing en het ontslag van R c.s./gedaagde als bestuurder van gefailleerde bevestigd.

Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende over de aannemelijkheid van de vordering van A c.s. in de hoofdzaak.

Ook als veronderstellenderwijs met R c.s. wordt aangenomen dat de Aandeelhoudersbesluiten formeel op de juiste wijze tot stand zijn gekomen, kan op grond van de specifieke omstandigheden van dit geval sterk worden betwijfeld of deze besluiten de door A c.s. opgeworpen toets van strijd met de redelijkheid en billijkheid zullen kunnen doorstaan en in stand zullen blijven.

Het gaat dan om omstandigheden dat de besluiten zijn genomen bij afwezigheid van A en DPH, in een periode dat DPH nog maar kort failliet was verklaard en nog geen curator voor DPH was benoemd, in de wetenschap dat partijen juist met betrekking tot de zeggenschap over gefailleerde al langdurig in procedures verwikkeld zijn, en dat juist gedaagdeeerder is ontslagen als bestuurder van gefailleerde en dit ontslag in rechte is bevestigd.

Voorts moet het belang van R c.s. bij uitoefening van het bestuurderschap van gedaagde als gering worden ingeschat.

Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De langdurige juridische strijd tussen partijen, zo kan worden vastgesteld, ziet enkel en alleen op activiteiten binnen en van gefailleerde van enige of langere tijd geleden.

Onbetwist is dat gefailleerde inmiddels al enkele jaren in staat van faillissement verkeert.

Gesteld noch gebleken is dat – ondanks het faillissement – binnen gefailleerde nog (lopende) activiteiten worden verricht of moeten worden afgehandeld, anders dan de afwikkeling van haar vermogen door de curator.

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien welk te respecteren belang R c.s. (of gefailleerde) bij het bestuurderschap van gedaagde op dit moment hebben.

Daarbij komt dat niet onbegrijpelijk is dat de benoeming van gedaagde als bestuurder van gefailleerde bij A c.s. argwaan heeft gewekt.

In de eerste plaats omdat degene die zichzelf tot bestuurder heeft benoemd de wederpartij is in de langdurige juridische strijd over gefailleerde waarin partijen zijn verwikkeld; uit die strijd moge een over en weer diepgeworteld wantrouwen blijken.

Daarnaast is van belang dat deze benoeming heeft plaatsgevonden gedurende het faillissement van gefailleerde en zich voorshands niet laat verklaren door activiteiten van gefailleerde – niet gesteld of gebleken is dat die er zijn of zijn te verwachten – of haar belangen.

Daardoor kan niet worden gezegd dat het vermoeden van A c.s. dat het motief voor de benoeming moet worden gezocht in de belangen van R c.s. om bijvoorbeeld de juridische strijd tegen A c.s. anderszins voort te zetten of te faciliteren, uit de lucht is gegrepen.

Sterker nog, dit vermoeden is in zekere zin bevestigd door de – vergeefse – inzet van het bestuurderschap door R c.s. in het administratie-kort geding.

Tot slot geldt dat het gevraagde verbod ook anderszins op zijn plaats is, omdat daarmee de voortdurende discussie tussen partijen, gefailleerde, als het ware wordt stilgelegd totdat door de rechtbank duidelijkheid daarover is verschaft, waardoor gefailleerde in elk geval voor de duur van deze procedure geen bron kan zijn van verdere verheviging of verlenging van dat geschil.

Gelet op al deze overwegingen, heeft het belang van A c.s. te prevaleren, zodat de gevraagde ordemaatregel zal worden toegewezen.

De rechtbank acht vanwege de vermelde voorgeschiedenis een dwangsom op zijn plaats, zij het niet van de uitzonderlijke hoogte zoals A c.s. hebben gevorderd, maar van een gangbare orde.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het ondernemingsrecht, over aandeelhouders of bestuurders van een onderneming, over de geschillenregeling in het vennootschapsrecht, over het ontslag van een bestuurder of over de uitkoop of uitstoting van een aandeelhouders, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.