Van onze advocaat aandeelhouder. Het Gerechtshof Amsterdam heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over het wanbeleid binnen een onderneming. Was de corporate governance op orde?

T is opgericht bij akte van 9 januari 2014 onder de naam C B.V. Deze naam is op 1 februari 2016 gewijzigd in C Holding B.V. Nadien is de naam C Holding B.V. gewijzigd in T waarbij de handelsnaam C Holding is gehandhaafd. B is enig aandeelhouder en enig bestuurder van T.

A is enig aandeelhouder en enig bestuurder van F. A houdt middels A Holding B.V. 50% van de aandelen in E B.V. De overige 50% in die vennootschap worden gehouden door E Consult B.V. E houdt alle aandelen in Nl B.V. van welke vennootschap A bestuurder is.

T heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van C en dat er, gelet op de toestand van de vennootschap, onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen.

Ter toelichting heeft T – kort weergegeven – het volgende naar voren gebracht. T en F hebben in het plan van aanpak van 23 december 2016 de uitgangspunten van de samenwerking vastgelegd.

Dit plan was gericht op een definitieve samensmelting van de vennootschappen.

Deze samenwerking heeft ook gestalte gekregen, op zowel financieel, juridisch als organisatorisch vlak. Vanaf begin 2016 vonden alle activiteiten van de voormalig losse vennootschappen N en T plaats binnen C. De werknemers van het voormalige Nl zijn in dienst getreden van C en ontvingen ook salaris van C. Intern en extern is ook gecommuniceerd over deze samenwerking. De offertes werden ook verstuurd op briefpapier met het logo en KvK-nummer van C. De samenwerking bestaat nog steeds.

Halverwege 2016 is A echter systematisch in strijd gaan handelen met het plan van aanpak. A tracht B/T buiten spel te zetten door T uit te schrijven als bestuurder en geen inzage te verschaffen in de gang van zaken en de (financiële) administratie van C.

Besluitvorming in de algemene vergadering is niet mogelijk gelet op de 50/50-verhouding. A treedt volledig solistisch op en heeft feitelijk alle macht binnen C naar zich toe getrokken. B heeft slechts twee maanden management fee ontvangen van C, terwijl A dit iedere maand heeft ontvangen. A/F heeft verder onverklaarbare overboekingen verricht, een groot deel van de onderneming aan C onttrokken en probeert C te verkopen aan een derde.

F c.s. hebben allereerst aangevoerd dat T niet-ontvankelijk is in haar verzoek omdat het geschil zuiver vermogensrechtelijk van aard is. Dit verweer faalt.

Het geschil hangt weliswaar nauw samen met een vermogensrechtelijk geschil – betreffende de uitleg van de afspraken die partijen hebben gemaakt omtrent hun samenwerking (in welk verband een rol speelt welke betekenis moet worden toegekend aan het overgelegde plan van aanpak) en de vraag hoe de feiten die blijk geven van die samenwerking (zoals de oprichting van C, de inbreng in C van relaties van N, het gegeven dat de salarissen van het personeel van N door C zijn betaald en het feit dat de bankrekening van N op naam van C is gesteld) in dat verband moeten worden geduid – maar dit neemt niet weg dat de bezwaren die C Holding aanvoert mede van vennootschappelijke aard zijn.

F c.s. hebben voorts – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Partijen hebben enkel een poging gedaan om tot een samenwerking te komen, maar deze samenwerking is nooit verder gekomen dan de conceptuele fase.

Er is geen wilsovereenstemming bereikt over het business plan dan wel over de inbreng van de onderneming van N. Vooruitlopend op de samenwerking is C opgericht en is de tenaamstelling van de bankrekening van N gewijzigd. Op die rekening kwamen gelden binnen van klanten van N. Na het beëindigen van de samenwerking c.q. de activiteiten in C is deze bankrekening weer op naam van N gesteld. Enkel A heeft liquide middelen geïnvesteerd in C en veel tijd gestoken in het bouwen van een nieuwe website. Op 20 juni 2016 hebben partijen afgesproken het aandeel van T in C terug te brengen tot 10% in verband met de tegenvallende inbreng van B. Tevens is de wens van T om af te treden als bestuurder van C besproken.

De samenwerking is medio 2016 tot een einde gekomen: T is per 11 juli 2016 feitelijk vertrokken. In C worden sindsdien geen activiteiten verricht.

Partijen zijn er niet in geslaagd de relatie op ordentelijke wijze af te wikkelen, ondanks verscheidene pogingen daartoe. A heeft B aangeboden op kantoor van C kennis te nemen van de boekhouding en T weer in te schrijven als bestuurder van C, maar hierop is geen reactie ontvangen.

Gegronde redenen om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschap te twijfelen?

De Ondernemingskamer is van oordeel dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en juiste gang van zaken van C. Hiertoe overweegt zij als volgt.

Er is sprake van verstoorde verhoudingen tussen de bestuurders/aandeelhouders van C.

Daarnaast is de governance bij C niet op orde. T en F hebben geen duidelijke afspraken gemaakt over de invulling van hun bestuurstaken en bijbehorende verantwoordelijkheden. Van (vastgelegde) bestuurs- of aandeelhoudersbesluiten is niet gebleken.

Voorts ontbreekt een openingsbalans en is de administratie van C niet inzichtelijk.

Ook de gang van zaken rond de uitschrijving van T als bestuurder uit het handelsregister roept vragen op. T heeft betwist dat zij heeft willen aftreden als bestuurder en op dit punt is verder niets gebleken.

De Ondernemingskamer constateert dat T niet de informatie heeft ontvangen waar zij om heeft verzocht en waarop zij als bestuurder en aandeelhoudster aanspraak heeft. De aandeelhoudersvergadering van 27 juli 2017 heeft T slechts beperkt inzicht verschaft.

Tot slot wordt geconstateerd dat de ondernemingsactiviteiten die door/via C hebben plaatsgevonden, thans niet meer door/via haar worden verricht. Wat hiervan verder zij, duidelijk is dat hieraan geen collegiaal tot stand gekomen bestuursbesluit dan wel een aandeelhoudersbesluit ten grondslag heeft gelegen, maar dat dit het gevolg is van het eenzijdig handelen van F c.s.

De Ondernemingskamer merkt overigens op dat beide partijen hebben bijgedragen aan het ontstaan van de gegronde redenen tot twijfel aan de gang van zaken van C.

Ook B heeft zich geen rekenschap gegeven van de vennootschappelijke aspecten van de samenwerking binnen C. Hij heeft niet aangedrongen op een openingsbalans en te laat verzocht om financieel inzicht, terwijl hij in elk geval in de beginperiode van C de gelegenheid had om het gewenste inzicht te verkrijgen.

De Ondernemingskamer zal gelet op het vorenstaande een onderzoek gelasten vanaf de datum van oprichting van C. Het voorschot voor de onderzoeker zal worden bepaald op € 15.000. De Ondernemingskamer ziet in de omstandigheden van het geval onvoldoende aanleiding te bepalen dat, in afwijking van de wettelijke regeling dat de vennootschap de kosten voor het onderzoek draagt, de kosten voor rekening van F dan wel A te laten komen. De situatie in deze zaak is niet vergelijkbaar met de situatie waarvan sprake was in de beschikking van de Ondernemingskamer van 27 december 2012 (GHAMS:BY7940).

De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.

Binnen de vennootschap worden al ruim een jaar geen ondernemingsactiviteiten meer verricht.

Niet kan worden vastgesteld dat voorzieningen om andere redenen onverwijld noodzakelijk zijn, terwijl bovendien, zoals ter zitting is gebleken, de financiële middelen ter bekostiging van de verzochte voorzieningen – zowel bij de vennootschap als bij verzoekster – niet of nauwelijks voorhanden zijn.

Nu het verzoek van T zal worden toegewezen, zal C in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het ondernemingsrecht, over bestuurdersaansprakelijkheid, over de aandeelhouders in een onderneming, over de geschillenregeling of over wanbeleid en verstoorde verhoudingen binnen een onderneming of bedrijf, belt u dan gerust onze advocaat aandeelhouder op 020-3980150.