Van onze advocaat contractenrecht. De Rechtbank Den Haag heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over een vordering tot schorsing van een executoriaal beslag op aandelen.

Verkoop en overdracht van de aandelen kan pas plaatsvinden nadat de rechtbank in de – reeds aanhangige – verzoekschriftprocedure ex artikel 474g Rv het verzoek heeft toegewezen. In die procedure kan ook het onderhavige executiegeschil aan de orde worden gesteld en dat verdient uit proceseconomisch oogpunt ook de voorkeur, zo volgt uit de jurisprudentie.

Executiegeschil. Vordering tot schorsing executoriaal beslag op aandelen. Verzoek verkoop aandelen ex 474g Rv.

De rechter oordeelt als volgt.

Gedaagden hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtens te respecteren belang heeft bij deze procedure.

Daartoe hebben zij er op gewezen dat verkoop en overdracht van de aandelen pas kan plaatsvinden nadat de rechtbank in de verzoekschriftprocedure ex artikel 474g Rv het verzoek heeft toegewezen.

Die procedure is volgens hen het aangewezen forum om een eventueel executiegeschil uit te vechten.

De voorzieningenrechter volgt gedaagden in dit standpunt, zodat aan de overige weren niet wordt toegekomen. Hiertoe is het volgende redengevend.

Zoals ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (GHARL:2015:1001) volgt uit de bewoordingen van artikel 474g Rv, waarin staat vermeld dat aan de rechtbank kan worden verzocht te bepalen “dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan”, niet dat de rechter zich bij de beoordeling van een zodanig verzoek heeft te beperken tot een toetsing aan uitsluitend formele voorschriften en dat materiële verweren slechts kunnen worden opgeworpen in een afzonderlijk te voeren executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv.

De rechter in de – reeds aanhangige – verzoekschriftprocedure kan derhalve ook de rol van executierechter vervullen en in die hoedanigheid oordelen over de door eiser in dit kort geding aangevoerde gronden om te komen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep.

Dit is niet alleen mogelijk, maar verdient volgens het Hof uit proceseconomisch oogpunt ook de voorkeur.

Daar komt nog bij dat het Hof uitdrukkelijk overweegt dat de rechter in het bijzonder “de ex artikel 474g Rv gevraagde voorziening zal kunnen weigeren, indien hij van oordeel is dat de geëxecuteerde in voldoende mate heeft aangetoond dat indien mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, de executant misbruik van zijn bevoegdheid maakt (vgl. HR 22 april 1983, LJN AG4575, NJ 1984, 145, Ritzen/Hoekstra)

Van misbruik van executie is sprake in de in artikel 3:13 lid 2 BW omschreven gevallen, zoals dat waarbij de executant, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening kan komen.” Dit is precies waar volgens eiser hier sprake van is.

Het vorenstaande vindt ook bevestiging in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 31 maart 2004 (RBZWO:2004:AO9005), waarin de rechtbank de behandeling van een verzoek ex artikel 474g Rv aanhoudt in afwachting van de uitspraak in hoger beroep tegen het vonnis dat in die zaak ten uitvoer werd gelegd.

Eiser heeft naar die uitspraak verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat eventuele onherstelbare schade als gevolg van een executie reden kan zijn om die executie op te schorten.

Uit de uitspraak volgt echter op de eerste plaats dat dit verweer in die verzoekschriftprocedure wordt behandeld, waarbij de rechter uitdrukkelijk overweegt dat dit mogelijk is in die procedure “ook indien zulk een verweer meebrengt dat het geschil een executiegeschil wordt” en uit proceseconomisch oogpunt ook de voorkeur verdient.

Eiser heeft verklaard voor dit kort geding te hebben gekozen omdat hij vreest dat in de verzoekschriftprocedure te lichtvaardig zal worden overgegaan tot een onderhandse verkoop aan een door de beslaglegger aangedragen koper.

Daarbij is de kans volgens hem reëel dat de aandelen dan zullen worden verkocht voor een door die koper geboden bedrag dat net hoger is dan de vordering waarvoor beslag is gelegd, maar dat is gelegen ver onder de werkelijke waarde van de aandelen.

Aan het nemen van een beslissing ten aanzien de wijze van verkoop kan in de verzoekschriftprocedure echter pas worden toegekomen, indien er geen redenen zijn om de tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep te schorsen. Niet valt dan ook in te zien dat en waarom deze vrees een reden kan zijn om in het onderhavige geding over de stellingen van [eiser] te oordelen in plaats van in de verzoekschriftprocedure.

Eiser heeft er voorts nog op gewezen dat de beide procedures die thans bij de rechtbank lopen zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van dit kort geding, maar ook dat kan geen reden vormen om anders te oordelen.

Nu de uitkomst van dit kort geding thans bekend is, kunnen die procedures worden voortgezet. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de meest gerede partij dat aan de rechtbank zal berichten.

Gelet op al het vorenstaande is de vordering van eiser in dit geding niet toewijsbaar.

Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het contractenrecht, over de koop en overdracht van aandelen, over een beslag op aandelen of over een executiegeschil, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.