Van onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid. De Rechtbank Gelderland heeft enige tijd geleden uitspraak gedaan over kennelijk onbehoorlijk bestuur van een onderneming en over de beperkte reikwijdte van de boekhoudplicht bij faillissement.

De primaire vordering van de curator is gebaseerd op de stelling dat gedaagde zijn taak als (indirect) bestuurder van de failliet verklaarde vennootschappen kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van de faillissementen.

Daarbij neemt de curator het standpunt in dat op grond van het tweede lid van artikel 2:248 BW onweerlegbaar wordt vermoed dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat het bestuur (gedaagde) niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW.

De curator stelt dat de administratie niet voldeed aan de vereisten van artikel 2:10 BW omdat uit onderzoeksrapporten blijkt dat de gefailleerde, mede vanwege de verouderde dan wel niet juiste ICT-systemen, niet in staat was om de kostprijs van haar diensten te bepalen.

De advocaat van de bestuurder bestrijdt dat het bestuur de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW heeft geschonden en de rechtbank sluit zich hierbij aan. De rechtbank motiveert dit als volgt.

De curator verwijst voor zijn stelling dat het bestuur zijn wettelijke boekhoudplicht heeft geschonden naar het (concept) rapport van adviesbureau K & Partners van 15 augustus 2013. Dit bureau werd, na een vergeefs recoverytraject in 2012/2013 onder begeleiding van een ander adviesbureau, in de zomer van 2013 ingeschakeld, dus kort voor de faillissementen, om alsnog verandering teweeg te brengen en naar overnamekandidaten, samenwerkingspartners of investeerders te zoeken. Op de pagina van het rapport, waarnaar de curator verwijst, rapporteert K & Partners dat de data die door de planners worden bijgehouden ten behoeve van de Key Performance Indicator analyse ‘van matige kwaliteit’ zijn, dat geen gebruik wordt gemaakt van een geautomatiseerd planningspakket, hoewel dat ook noodzakelijk is om tot een concurrerende kostprijs te komen, dat er geen eenduidige prijslijst voor klanten is en het rendement per klant onbekend is en dat accountmanagers niet weten of de prijs die zij offreren kostendekkend is.

Kennelijk onbehoorlijk bestuur ex art. 2:248 BW? Beperkte reikwijdte boekhoudplicht art. 2:10 BW.

De rechter oordeelt als volgt.

Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit een en ander wel op een weinig solide bedrijfsvoering, maar kwalificeert dit niet als een schending van de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW.

Artikel 2:10 lid 1 BW verplicht het bestuur slechts om van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.

Hoewel op grond van de geldende jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014, HR:2014:2932 (Rosbeek q.q./Rademakers), wel moet worden aangenomen dat voor het antwoord op de vraag of de administratie voldoet aan de daaraan te stellen eisen, ook andere elementen daarvan van belang kunnen zijn dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten, gaat het te ver om onder de wettelijke boekhoudplicht van artikel 2:10 lid 1 BW te scharen dat op de werkvloer steeds een goed functionerend, al dan niet geautomatiseerd, informatiesysteem beschikbaar moet zijn waarmee accountmanagers per rit of klant een zowel kostendekkende als concurrerende prijs kunnen berekenen.

De curator kan het door hem gestelde kennelijk onbehoorlijk bestuur dus niet baseren op het wettelijk vermoeden van het tweede lid van artikel 2:248 BW, zijnde verder gesteld noch gebleken dat sprake was van schending van de verplichtingen van de andere leden van artikel 2:10 BW en/of van artikel 2:394 BW.

De curator zal dus, wil de primaire vordering kans van slagen hebben, voldoende andere feiten en omstandigheden moeten aanvoeren, en zo nodig moeten bewijzen, op grond waarvan in dit geval moet worden aangenomen dat sprake was van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 1 BW en de curator zal daarbij tevens aannemelijk moeten maken dat dit een belangrijke oorzaak was van de faillissementen.

De meer subsidiaire vordering is blijkbaar een zogenaamde Peeters/Gatzen vordering.

De curator verwijt gedaagde als bestuurder dat hij eind 2012 reeds had moeten weten dat het faillissement van de gefailleerde onafwendbaar was en dat hij desondanks de ondernemingen nog geruime tijd heeft voortgezet.

Dit heeft ertoe geleid, zo begrijpt de rechtbank het betoog van de curator, dat er veel crediteuren bij zijn gekomen en dat dit niet alleen die nieuwe crediteuren heeft benadeeld.

Anders is het immers geen Peeters/Gatzen vordering, waarbij de curator alleen kan opkomen voor álle crediteuren; het is niet aan de curator om ten behoeve van een beperkte groep van crediteuren Beklamel-vorderingen in te stellen.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het ondernemingsrecht, over bestuurdersaansprakelijkheid, over de boekhoudplicht en faillissement of over een Peeters/Gatzen vordering, belt u dan gerust onze advocaat bestuurdersaansprakelijkheid op 020-3980150.