Van onze advocaat contractenrecht. Het Gerechtshof Amsterdam heeft onlangs in hoger beroep in kort geding uitspraak gedaan over een gevraagde voorlopige voorziening betreffende de rechtszekerheid van de rechten van vrij verkeer van personen, goederen en diensten en het recht op verblijf na de Brexit.

Op 23 juni 2016 stemde een meerderheid van de Britse bevolking tijdens het zogenoemde Brexit-referendum voor terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (hierna: EU). Op 29 maart 2017 heeft het Verenigd Koninkrijk de Europese Raad overeenkomstig artikel 50 lid 2 Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) genotificeerd over zijn voornemen tot terugtrekking uit de EU (hierna : Brexit).

Brexit. Voorlopige voorziening in kort geding. Vrij verkeer en verblijf. Prejudiciële vragen.

De rechter oordeelt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU voor onzekerheid bij de in Nederland wonende burgers van het Verenigd Koninkrijk zorgt. Het is nog niet eerder voorgekomen dat een lidstaat uit de EU is getreden. In zoverre is dan ook sprake van een nieuwe situatie.

Partijen twisten over de vraag of in Nederland wonende burgers van het Verenigd Koninkrijk na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU nog rechten kunnen ontlenen aan artikel 20 VWEU, welk artikel aan EU-burgers het recht op vrij verkeer en verblijf in overige EU-lidstaten toekent. De onderhandelingen over de voorwaarden voor terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU zijn nog gaande. Onder meer de rechten van burgers van het Verenigd Koninkrijk die in andere EU-lidstaten wonen zijn onderwerp van die onderhandelingen.

Net als de voorzieningenrechter, stelt het hof vast dat de vraag wat de rechtspositie is van burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere EU-lidstaat wonen en aldus gebruik hebben gemaakt van hun aan artikel 20 VWEU ontleende rechten en vrijheden, na uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU, moet worden beantwoord aan de hand van het EU-recht.

Ook onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van een uitleg van artikel 20 VWEU die inhoudt dat het verlies van de hoedanigheid van burger van een EU-lidstaat er zonder meer toe leidt dat ook de aan dat EU-burgerschap ontleende/te ontlenen rechten en vrijheden, voor wat betreft het recht op vrij verkeer en verblijf, verloren gaan.

Hoewel het HvJEU de aangewezen instantie is om door middel van het stellen van prejudiciële vragen antwoord te krijgen op de vraag welke uitleg juist is, betekent dit nog niet dat die vragen in het kader van de onderhavige procedure dienen te worden gesteld.

Ingevolge artikel 267, tweede alinea, VWEU wordt aan het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU immers pas toegekomen op het moment dat een beslissing van het HvJEU daarover noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen in het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil. Dat nu is in deze zaak naar het oordeel van het hof niet het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.

X c.s. hebben hun vorderingen zo ingekleed dat de voorzieningenrechter wordt gevraagd voorshands een oordeel te geven over de vraag of Brexit tot gevolg heeft dat burgers van het Verenigd Koninkrijk het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen.

In het eerste tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het onderhavige geschil door de rechter mag worden beoordeeld, dat van een fictief geschil geen sprake is en, zoals hiervoor reeds vermeld, dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van een uitleg van artikel 20 VWEU die inhoudt dat het verlies van de hoedanigheid van burger van een EU-lidstaat ertoe leidt dat ook het EU-burgerschap verloren gaat.

Hoewel het hof het oordeel van de voorzieningenrechter op al deze onderdelen onderschrijft, is daarmee de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen nog niet gegeven. Daarvoor moet immers vast komen te staan dat de antwoorden op de vragen nodig zijn om te kunnen oordelen over de onderhavige vorderingen.

De voorzieningenrechter overweegt dat het antwoord op de vraag welke uitleg de juiste is, essentieel is voor de beoordeling van de onderhavige vorderingen, maar een toelichting hierop ontbreekt.

Het hof stelt vast dat in het bestreden vonnis niet wordt ingegaan op de specifieke vorderingen van X c.s. Als naar de vorderingen van X c.s. wordt gekeken, moet naar het oordeel van het hof geconcludeerd worden dat deze te vaag en onbepaald zijn om in dit kort geding toegewezen te kunnen worden, ongeacht het antwoord op de vraag of de voornoemde uitleg van artikel 20 VWEU juist is.

Met de vorderingen onder I, sub i en ii, vorderen X c.s. – samengevat weergegeven -, voor het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten onverlet laat, dat de Staat en de Gemeente de desbetreffende rechten van X c.s., hun echtgenoten en kinderen en van overige in Nederland verblijvende Britse burgers respecteren en niet instemmen met of uitvoering geven aan een terugtredingsakkoord of enig ander akkoord waaruit volgt dat die rechten niet zijn gegarandeerd.

Voor het geval de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat Brexit tot gevolg heeft dat Britse burgers het EU-burgerschap en de daaraan verbonden rechten verliezen, vorderen X c.s. met de vorderingen onder II, sub i, en III, sub i, dat de Staat die rechten niet beperkt zonder dat een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden en dat de Gemeente de uitkomsten van die toetsing respecteert en uitvoert.

Subsidiair vorderen X c.s. dat de Staat en de Gemeente zodanige maatregelen treffen dat de aan het EU-burgerschap verbonden rechten van in Nederland verblijvende Britse burgers worden gerespecteerd, beschermd en gegarandeerd.

Voormelde vorderingen zijn niet voldoende concreet om in aanmerking te komen voor toewijzing in dit kort geding. In de kern wordt geheel in het algemeen gevraagd om “de”, niet nader geduide, rechten, die expliciet niet worden beperkt tot de (wel) met name genoemde rechten, te respecteren, te beschermen en te garanderen, terwijl daaraan (nagenoeg) geen concretisering of feitelijke invulling wordt gegeven.

Ook de groep van rechthebbenden is zodanig ruim geformuleerd, “ X c.s., hun echtgenoten en kinderen en overige in Nederland verblijvende Britse burgers”, dat op dit punt evenmin sprake is van enige concretisering.

Als deze vorderingen zouden worden toegewezen, zou het voor de Staat en de Gemeente volstrekt onduidelijk zijn welke handelingen zij dienen te verrichten dan wel van welk gedrag zij zich dienen te onthouden om aan deze rechterlijke uitspraak te (kunnen) voldoen.

Er is evenmin sprake van een ruim geformuleerd petitum waarin een, wel voldoende omschreven, beperkte vordering besloten ligt. De vorderingen kunnen dan ook reeds vanwege hun onbepaaldheid niet worden toegewezen, ongeacht het antwoord op de vraag hoe artikel 20 VWEU dient te worden uitgelegd.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over de Brexit en de juridische gevolgen van de Brexit, over het recht van vrij verkeer van goederen en diensten, over het internationaal privaatrecht (IPR), over het internationale contractenrecht, of over de rechtsmacht of over het toepasselijk recht op een verbintenis uit overeenkomst, belt u dan gerust onze advocaat contractenrecht op 020-3980150.